1914-1927

 

     Bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog bevond Lilien zich in Nederland. Het was te gevaarlijk of zelfs onmogelijk om naar huis terug te keren en mede op advies van zijn moeder besloot hij in Nederland te blijven. Aanvankelijk woonde hij in Den Haag, maar in 1919, het jaar waarin hij zijn Eerste Symfonie voltooide, verhuisde hij naar Delft, waar hij in 1922 aan de Technische Hogeschool als scheikundig ingenieur afstudeerde. Van 1922 tot zijn pensionering in 1962 zou hij werkzaam zijn voor de Fabriek van Chemische Producten (FCP) in Pernis. Voor zover bekend, heeft hij zijn geboorteplaats nooit meer bezocht. Zijn moeder is in 1916 in haar toenmalige woonplaats Genève hertrouwd met Conte Mario Gialina, een Italiaans architect. Het paar vestigde zich in Milaan.

 

                                        in 1919                                            

 

 

 

 

 

                                      

                                                                 © J.J. Lilien

 

Delft, 1921                          

     © J.J. Lilien

   

     Een behoorlijk aantal werken dat Lilien tussen 1910 en 1914, dus op zeer jeugdige leeftijd, gecomponeerd had, is bewaard gebleven [1]. Het gaat om pianostukken als etudes, preludes, ballades, nocturnes en walsen, genres dus die we van Chopin kennen, maar ook fuga’s. Daarnaast treffen we liederen aan in het Duits (al dan niet vergezeld van een Poolse versie), in het Pools en in het Frans (opmerkelijk genoeg op een gedicht van de laat-middeleeuwse dichter Charles d’Orléans).
  Ook vanaf 1915 lopen liederen als een rode draad door Liliens œuvre: Fünf trunkene Lieder (1915), Élégie sur la mort d’une princesse enchantée (4 liederen in 3-toonssysteem, 1915), Veronica. Vier Lieder (1920), Sechs Gedichte von R.M. Rilke (1922), Vier Bettlerlieder/ Quatre Chansons des mendiants (1923). Opvallend is dat voor al deze liederen, met uitzondering van de pas veel later uitgegeven Rilke-toonzettingen, Lilien zelf niet alleen de teksten heeft geschreven maar tevens de omslagen heeft ontworpen voor de door Alsbach & Co verzorgde uitgaven.

 

 

 

     Hoewel er geen biografische verbindingen bestaan, voelt men in deze liederen, en bijvoorbeeld ook in de Eerste Cellosonate (1918), een zekere erwantschap met het iets oudere Mloda Polska (Jong Polen). Dat blijkt bijvoorbeeld uit hun neoromantische en impressionistische karaktertrekken, maar ook uit de art nouveau-achtige stijl van de omslagen. Daarnaast verraadt de aanwezigheid van elementen uit de amusementsmuziek een structureel kenmerk van Liliens muzikale universum: het kent geen compartimenten en hij maakt gebruik van wat hij nodig heeft. De manier waarop is treffend onder woorden gebracht door Wouter Paap: “Ignace Lilien bezat een sterk impulsieve natuur, welke hem er als componist toe bracht aan een gedreven musiceerdrift gehoor te geven. Hij bekommerde zich minder om de gave, weloverwogen vorm dan om de directe, vaak overrompelende uitdrukking van zijn gemoedsgeladenheid. Zijn muziek bezat vaak iets uitbundig-primitiefs en in dit opzicht was hij een wat vreemde vogel in de bedaagde Nederlandse muziekvolière” [2]. Het zal Lilien veel plezier hebben gedaan dat niemand minder dan Marya Freund, voorvechtster van de nieuwe vokale muziek van haar tijd, zijn Bettlerlieder tot in New York heeft uitgevoerd [3].

 

Marya Freund                           
    

 

 



1. Sommige dateringen vermelden tevens de plaatsnaam, steeds in de Poolse versie ‘Lwów’. Al deze composities bevinden zich in het Lilien-archief van het Nederlands Muziek Instituut in Den Haag.
2. Necrologie in Mens en Melodie, 19 (1964), pp. 174-176.
3. En wel op 1 maart 1926 tijdens een Pro Musica concert in Chickering Hall. De Marya Freund papers in de New York Public Library for the Performing Arts bevatten het programma van een recital op 27 januari 1927 voor de Gesellschaft für Neue Musik in Mainz, waarin Marya Freund en begeleider Paul Breinach Liliens liederen hebben gecombineerd met muziek van Stravinskij, Prokofiev, Schönberg en De Falla.  Marya Freund, in 1876 geboren in Breslau, zong de Waldtaube tijdens de wereldpremière van Schönbergs Gurre-Lieder in 1913 en was de soliste in de Franse en Engelse premières van diens Pierrot lunaire. Een uitgebreide correspondentie met Schönberg is bewaard gebleven. Ook werkte zij met Ravel, Milhaud en Poulenc. In 1944 was zij enige tijd geïnterneerd in het doorgangskamp Drancy, maar zij wist aan een erger lot te ontkomen. Zij overleed in 1966 in Parijs.